De kleine baas
Bedrijvigheid was er volop in Schijndel. Het overgrote merendeel
van de bedrijven waren eenmanszaakjes of telde niet meer dan enkele
personeelsleden. Een heleboel van die kleine bazen deed er noodgedwongen nog
iets "bij" om het hoofd boven water te kunnen houden.
Willem van Kaathoven, getrouwd met Kleingeld, was zo'n kleine
baas.
Hij had een timmerbedrijfje op de hoek Toon
Bolsiusstraat-Kluisstraat. Op de foto staat hij rechts. De andere persoon is
Grard VerhuIst.
In 1925 waren er 16 timmermannen in Schijndel. Voor timmermannen
was er vroeger heel wat werk aan de winkel. Immers veel meer dan tegenwoordig
nam hout een onmiskenbare plaats in bij bouwwerkzaamheden. De destijds
gebruikte uitdrukking voor het laten bouwen van een huis, namelijk een huis
laten timmeren, zegt meer dan voldoende. Een andere klus waar een timmerman
toentertijd bij ingeschakeld werd was het maken van een doodskist voor een
overleden dorpsgenoot.
Tot aan het einde van de vorige eeuw was de timmerman voor het
benodigde hout nagenoeg geheel aangewezen op het inlandse produkt. Dit bestond
hoofdzakelijk uit eiken, populieren en dennen. Met een mallejan werden de
gekapte bomen naar de plaats van bestemming gebracht. Daar werd een boom
vervolgens tot planken gezaagd of bewerkt tot dwarsbalk of staander voor
gebinten. Het zagen werd vaak uitbesteed.
Kaarsenfabriek Bolsius
Omstreeks 1870 begon Toon Bolsius een bijenwas-blekerij in de
tuin van het ouderlijk huis aan de Kluisstraat. Spoedig daarna werd het
bedrijfje overgeplaatst naar de Kerkendijk waar bierbrouwer Mathijs Smits -
oom van de oprichter - veel grond in eigendom had liggen. In de volksmond werd
de wasblekerij "De Beemd" genoemd.
De inventaris was lange tijd erg primitief: er waren een paar
kleine smeltketels die met hout werden gestookt, een houten koelbak, een houten
wals en enkele tinnen vormen voor het maken van "waskoekjes". Gestart
werd met een fabricageproces dat geheel handmatig was. Allereerst werd de was
vloeibaar gemaakt en gezuiverd. Na afgekoeld te zijn werd de was met behulp van
pers en mangel tot dunne platen gewalst, waarna die in linten werden gesneden.
De volgende stap was het bleken van de waslinten op lange tafels in de zon.
Hierna werd de was opnieuw gesmolten om tenslotte met een pollepel in de tinnen
bakjes gegoten te worden. Levering van de waskoekjes, bijvoorbeeld aan een
koster voor het maken van kaarsen, kon vervolgens geschieden.
De technische ondernemingsgeest van Toon Bolsius was sterk
ontwikkeld. Zo werden er gietmachines door hem ontwikkeld. Maar ook anderszins
gaf hij blijk van technisch vernuft. In 1883 vervaardigde hij een telefooninstallatie
die de woonhuizen van meesterknecht Driek van Uden, broer Lambert Bolsius en
van hemzelf met elkaar verbond. De draadverbinding liep via allerlei
schoorstenen van dorpsbewoners.
Tot omstreeks 1920 werd er alleen bijenwas gebleekt en
"waskoekjes" gemaakt. Om minder afhankelijk te zijn van de
weersomstandigheden werd op een gegeven moment ook binnen onder glas gebleekt.
Het aantal personeelsleden van de onderneming bleef de eerste vijftig jaar
beperkt tot maximaal tien personen, waaronder enkele vrouwen.
Voor het personeel gold het volgende loon: de meesterknecht
ontving aanvankelijk fl. 4,50 per week plus vrij wonen. In 1895 werd het loon
verhoogd tot fl. 6,00. Het loon van een arbeider bleef toen onder de fl. 5,00 per
week; vrouwen verdienden 5 cent per uur. In 1906 beurde de meesternecht fl.
7,00 per week.
Dat inflatie niet iets van onze tijd is blijkt maar al te zeer
uit de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog. Verdiende de meesternecht in
1919 nog fl. 20.00, vijf jaar later was dat gestegen tot fl. 30,00 per week.
Antoon Bolsius was niet getrouwd. Na zijn overlijden in 1906
werd het bedrijf voortgezet door twee neven - Harrie en Frits Bolsius - zonen
van zijn broer Lambert.
Rond 1920 werd begonnen met de fabricage van kerkkaarsen. Naast
het maken van kaarsen met de hand was ook een gietmachine in gebruik. Een
andere methode die werd gehanteerd was het zogenaamde tonken, het dompelen van
een kaarsenpit in vloeibare was totdat de gewenste dikte was bereikt. Tien jaar
later volgde de fabricage van thee- en devotielichten. De produktie daarvan
gebeurde geheel machinaal.
Al deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat het bedrijf
uitgroeide van een ambachtelijk tot een middelgroot industrieel bedrijf. In
1936 waren er 80 werknemers in dienst. Hieronder het fabriekscomplex zoals
afgebeeld op een briefhoofd.
De luchtfoto laat de fabriek van Bolsius in 1938 zien.
De Molenheide
Vanaf 1876 was er een steenindustrie in Schijndel. In 1898
werkten er in de steenfabriek van ].W. van der Eist - die stond op de Molenheide
nabij de Zuid-Willemsvaart en die in de volksmond "de steenoven" werd
genoemd - 70 volwassenen en 6 jongens. Vier jaren later was dat aantal gegroeid
tot 100 volwassenen en en 10 jongens.
In 1902 was er nog een tweede steenfabriek in Schijndel, die van
Suyling en Hermes; in dat jaar hadden zij 20 personen in dienst. Na de Eerste
Wereldoorlog stopte Suyling en Hermes de bedrijfsactiviteiten.
De aanwezigheid van de steenfabrieken hier laat zich verklaren
door de grote hoeveelheid leem in de bodem alsook de mogelijkheid om het ter
plaatse gemakkelijk te delven. De steenfabrikanten kwamen allemaal van buiten
het dorp.
Tot de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde de steenindustrie in
Schijndel zich voorspoedig. Toen kwam er de klad in. Niet alleen omdat de economische
bedrijvigheid in Nederland achteruitging, maar ook de afzet naar het buitenland
vanwege de oorlogsomstandigheden kwam stil te liggen. In 1916 - er waren toen
130 volwassenen en 10 jongens in dienst - werd door de N.V. Steenfabrieken
(voorheen Van der EIst) volop geprobeerd om de bakens te verzetten en zo
werkgelegenheid te behouden. Begonnen werd met een groentedrogerij en
timmerfabriek. Draaide de eerste al gauw op een flop uit, de timmerfabriek
bleek levensvatbaarheid te hebben, al kon bij lange na niet al het personeel
herplaatst worden. In 1929 waren nog 47 personen in de steen- en timmerfabriek
werkzaam. Een jaar later werd de steenfabricage definitief beeindigd. De
fabriek werd voortgezet als een timmerwerf van de Nederlandse Spoorwegen onder
de naam Spoorweg Bouwbedrijf Molenheide.
Hieronder is een aantal van de personeelsleden in de jaren
dertig te zien. Van links naar rechts: Bernard de Groot, Theo Wels, Albert de Groot,
Hendrik de Groot, Jan van de Meerendonk, Polfliet, Huub van Erp en Jan van Erp.
Slagerijen
Een bedrijfstak die in Schijndel voor behoorlijk wat werk zorgde
waren de slagerijen. In 1929 waren er 49 slagers in Schijndel. Het moge
duidelijk zijn dat er voor heel wat meer dan alleen de Schijndelse markt werd
geslacht. Slagerswinkels hadden overigens vóór de Tweede Wereldoorlog niet erg
veel klandizie van de plaatselijke bevolking. Boeren zorgden voor hun eigen
vleesvoorziening door zelf te slachten. Dan waren er nogal wat arbeiders die
ook wat beesten voor de slacht rond hadden lopen of men kocht een varken bij
een boer om het vervolgens voor eigen gebruik te laten slachten (verschillende
soorten vlees konden voor langere tijd bewaard worden door het in de schouw te
laten drogen en roken of door het - flink ingezouten- in vleeskuipen te bewaren; later werd er ook
vlees in weckflessen gedaan). Verder had je nog een aantal vleesventers.
Rechts op de foto - gemaakt in 1923 - is de slagerij van van den
Dungen in de Vicaris van Alphenstraat te zien. Hij had een grossierderij in
vlees. Momenteel is daar bakker Eijmberts in gevestigd.
De grootste slagerij met tevens een vleesfabriek was die van de
gebroeders Geerkens. In 1929 waren daar 25 personen in dienst.
Jansen de Wit
De fabriek waar Schijndel met name bekendheid mee verwierf was
die van Jansen de Wit. Martinus Jansen, die was getrouwd met Catharina de Wit,
verplaatste in 1915 zijn bedrijf van Eindhoven naar Schijndel. Hij deed dat
omdat hij in Eindhoven niet genoeg personeel kon krijgen - Philips trok heel
veel arbeidskrachten naar zich toe. De keuze was
op Schijndel gevallen omdat daar een spoorwegverbinding en een -halte was én omdat er nog weinig industrie was. Er zouden dus nog voldoende
goedkope arbeidskrachten zijn, zo werd geredeneerd.
In 1916 werkten er bij Jansen de Wit 70 personen - 4 mannen en
66 vrouwen, waarvan 40 meisjes. Men begon de kousenfabricage in een paar
gehuurde huizen in de Kluis. In 1917 werd een nieuwe fabriek gebouwd aan wat
tegenwoordig de Hoofdstraat heet.
Twee jaar later werd op de werf van klompenmaker Mathijsen deze
foto van schaftend personeel gemaakt. Links is nog net de fabriek van Jansen de
Wit te zien.
Boven: Sien Mathijsen, Marie Gevers, onbekend, onbekend.
Onder: Mien Doreleijers, Mariet van Kaathoven, Jans van den
Dungen,
Net Schellekens en Cor van den Heuvel.
Direct na de Eerste Wereldoorlog maakte de fabriek een aantal
moeilijke jaren door. Pas in 1922 ging het duidelijk beter.
In het begin van de jaren twintig was er gedurende enkele jaren
nog een breifabriek meer in Schijndel, die van de gebroeders J. en C. den Ouden.
In 1922 waren daar acht personen werkzaam.
Vanaf 1925 ging het Jansen de Wit voor de wind. In 1926 waren er
50 mannelijke en 142 vrouwelijke personen in dienst. Drie jaren later waren dat
er 429 - 173 mannelijke werknemers (waarvan 65 jongens) en 256 vrouwelijke
werknemers (waarvan 96 meisjes).
Terwijl het in nagenoeg elke bedrijfstak in Nederland na 1929
bijzonder slecht ging, floreerde "de Sok". Van om en nabij de 500
personeelsleden in 1931 ging men naar ruim 800 in 1935.
De grote betekenis die het bedrijf voor Schijndel had was bij de
bevolking maar al te zeer bekend. Eerbiedwaardig werden de directeuren van de
familie Jansen "meneer" genoemd.
Deze foto werd in 1929 gemaakt bij gelegenheid van 100-jarig
bestaan van het bedrijf.
Achteraan: Schrijvers, Ed Barten, Albert Deelen, Cor Kusters,
onbekend, Steenbakkers, Jan de Laat, Rudolph Löbel, Erich Löbel, onbekend,
Gerhard Müller, Dorus Doreleijers en Jan Kooijmans.
In het midden: Toon de Hommel, boekhouder Van den Heuvel, Walter
Martin, Jan van Doremalen, Antoinette Kriellaars (?). Janus van Roosmalen,
Janus Persons (?). notaris Baggen, onbekend, Willem Doreleijers, onbekend,
onbekend, architect Van Liempd, Janus Wassenberg, Janus Hermes,
de vrouw van architect van Liempd, Bert Pelders, Venix, Willem
Kriellaars, Sjef Ruijs, Grarda Beltz, Marinus van Schaijk, Jo Venix, Anneke
Gevers, Mien Bolwerk, Marie van Oorschot en Jaan van Oorschot.
Zittend: Otto, gemeentesecretaris Nico Verhagen, wethouder Van
Esch, wethouder Janus van den Oetelaar (d'n Kis), Burgemeester Jansen,
"meneer" Mathieu, "meneer" Wim, mevrouw Jansen-Verzijl en
haar echtgenoot "meneer" Harrie, de vrouw van Piet Jansen, "meneer"
Piet, Klerkx, onbekend, George Müller.
Klompen
Het oude gezegde "In Skèndel gaon de kènder mi skön skoen
naor skool" komt - wetende namelijk dat Schijndel bekend stond als een
dorp van klompenmakers - wat vreemd over.
Voor het maken van een klomp was populierenhout bij uitstek
geschikt én die stonden er vanaf het begin van de negentiende eeuw in het
gebied Schijndel - Boxtel - Liempde - Best - Sint Oedenrode volop. Zo ontwikkelde dit gebied zich als het
centrum van de klompenmakerijen. Over het hele land werden de klompen
verhandeld.
Bij de aankoop van "kanjasse", zoals de populier hier
werd genoemd, werd als volgt te werk gegaan. Op borsthoogte werden de armen om
de boom geslagen op grond waarvan een inschatting werd gemaakt hoeveel paar
klompen de stam op kon leveren. Uit een goede populier konden ongeveer 80 paar
klompen gehaald worden. Het gebruik was dat de verkoper de boom moest rooien.
Voor het vervoer van de boom naar zijn klompenmakerij moest de koper zelf zorg
dragen. Vaak schakelde hij daarvoor anderen in. Daarna kon de
"klumper" aan de gang. Allereerst was het "bollen zagen"
waarna die werden gekloofd tot blokken. Het kwam er natuurlijk op aan om zo
voordelig mogelijk te werken. De blokken werden vervolgens met een dissel zo
bewerkt dat er een ruwe klompvorm verscheen. Hierna moesten de juiste
bewerkingen en verfijningen aangebracht worden totdat de juiste klompvorm er
was. Dan werd begonnen met het "heulen" (uithollen) wat gedaan werd
in de zogenaamde heulbank. Als laatste werd de klomp van binnen en buiten glad
gemaakt. Een goede klompenmaker maakte in ongeveer 1,5 uur een paar klompen. De
prijs van een paar mansklompen bedroeg rond 1900 ongeveer 40 cent; drie paar
vrouwenklompen brachten een gulden op.
Hierboven is het klompenmakersbedrijf van Christiaan Wouters uit
het Wijbosch afgebeeld. Op de foto - gemaakt in 1910 - staan van links naar
rechts: H. Langenhuizen, Chr. Wouters en zijn vrouw Mien Hoogzaad met op haar
arm zoon Antoon, W. Heesakkers, Jan van den Heuvel, Adrie van den Heuvel en
Piet van den Heuvel. Zittend: Theo van Geffen, Bert Smits, Van den Heuvel (7)
en drie kinderen Wouters (Willem, Hermine en Johan).
De klompenmakerij zorgde in Schijndel voor heel wat
werkgelegenheid. In 1879 waren er 35 klompenmakersbedrijfjes, waar 79 mannen en
jongens in dienst waren. In 1915 deed in Schijndel bij Oerlemans de eerste
machine in de klompenmakerij zijn intrede.
In 1929 waren er bij 64 klompenmakerijen in totaal 184 personen
werkzaam. Er waren in dat jaar 5 klompenfabrieken, te weten bij de gebroeders
Oerlemans (10 personeelsleden), de gebroeders Steenbakkers (7
personeelsleden), W. Oerlemans (8 personeelsleden), W. van de Wijdeven (5
personeelsleden) en J. van Rozendaal (4 personeelsleden). Vier jaar later was
het aantal klompenmakersbedrijven sterk teruggelopen terwijl er een forse
toename was van het aantal klompenfabrieken. In 1933 waren er nog 25
handmatige- en 13 machinale klompenmakerijen. De productie in dat jaar bedroeg
tezamen 260.000 paar.
Janus Mathijsen en zijn zoon Antoon zijn op de foto hieronder -
die dateert van 1933 - druk doende bij hun werkplaats nabij de Molenstraat. De
molen op de achtergrond was van De Backer, in Schijndel vooral bekend onder de
naam "den Bels".
"Ripsnèjers"
Een andere tak van houtbewerking waar Schijndel om bekend stond
was de hoepelmakerij oftewel de reepmakerij. De griendgronden die hier
ruimschoots voorhanden waren zorgden voor de grondstof: de wilgeteen. Daarbij
moet niet aan knotwilgen gedacht worden. Het kweken van wilgeteen gebeurde door
stekken van het griendhout in de grond te steken, waarna die spoedig wortel
schoten en uitliepen. Met name de katwilg werd gebruikt. Op vele plaatsen werd
deze houtsoort - die na twee jaren kaprijp was - aangeplant. De gekapte
wilgenstokken werden op maat gekort, "geblekt" (het verwijderen van
de bast werd overigens alleen gedaan voor het maken van witte hoepels) en in de
zon gebleekt. Daarna werden de wilgenstokken in de lengte doormidden gesneden
tot repen. Vandaar de naam "ripsnèjer". Uiteindelijk moest het
"riphout" tot een hoepel gebogen worden. Behalve witte hoepels waren
er ook grauwe.
De herfst en de wintermaanden werden door de hoepelmaker
gebruikt om het benodigde hout te kappen waarna in het voorjaar met het maken
van de hoepels werd begonnen.
De vraag naar hoepels had alles te maken met het grote gebruik
van allerlei tonnen, vaten en kuipen in de periode vóór 1940. De hoepels
zorgden er voor dat het kuipwerk bij elkaar bleef. De Schijndelse hoepels
vonden niet alleen in Nederland afzet, de grootste afnemers waren in het
buitenland te vinden, met name in Duitsland en België.
De foto hieronder - die dateeert van omstreeks 1915 - geeft een
beeld van hoe het er bij de productie van hoepels aan toe ging. Van links naar
rechts zijn te zien: Johannes Merks, Christ van der Velden, Bert Bolwerk,
Marinus van der Steen, Mina van der Velden-Romanesco, Sjef van Tartwijk en
Marinus van de Weijenberg.
Het aantal mensen in Schijndel dat met hoepelmaken aan de kost
kwam was erg groot. Vooral omstreeks het midden van de jaren twintig zat er een
sterke groei in de bedrijfstak. Waren er in 1924 33 hoepelmakersbedrijven met
80 knechten en 1 kind (tussen 12 en 16 jaar) in dienst, twee jaar later was
het aantal bedrijven en het personeel verdubbeld: 67 bedrijven met 154 knechten
en 15 kinderen in dienst.
In de jaren dertig ging het met de hoepelmakerij een stuk
achteruit. Enerzijds had dit te maken met de wereldwijde crisis die toen
heerste. Een heel grote afnemer was bijvoorbeeld de boterindustrie, die de
hoepels gebruikte voor de botervaten. Ten gevolge van de crisis ging het
buitenland er niet alleen toe over om hoge invoerrechten op boter te heffen, er
werden ook allerlei maatregelen genomen om het zelf gaan produceren te
stimuleren. De vraag naar hoepels hield vanzelfsprekend daarmee gelijke tred.
Anderzijds werd voor steeds meer kuipwerk bandijzer gebruikt in
plaats van houten hoepels.
Op de foto hieronder - gemaakt rond 1921 - is de hoepelmakerij
van D'n Diets (Janus Steenbakkers) op de Boschweg te zien. Staand v.l.n.r.:
onbekend, Willem van der Aa, Miet van den Broek en Janus Steenbakkers. In het
midden: Driek van den Brand, Hanneke Steenbakkers-van den Broek met op haar
schoot zoon Harrie, Willem Bijsterbosch. Vooraan: Piet van Zandvoort, Toon
Putten, Toon van Kemenade/Jan van der Heijden (?) en Toon Pijnenburg. D'n Diets
had ter plaatse verder nog een café, genaamd de Hooge Steenweg. Het was een
pleisterplaats voor voerlui naar Den Bosch. In 1929 brandde het af waarna het
werd opgebouwd.
Van
koren tot brood
De
onmisbare schakel daartussen was de molenaar. Hij was iemand die letterlijk van
de wind leefde. Juist in onze eeuw kreeg hij geduchte concurrentie van de
machinale maalderijen die ook als het windstil was in productie konden blijven.
In 1925 waren er niet minder dan zes molens in Schijndel.
Hiernaast de bergmolen van Jan Nefkens (rechts op de foto met naast hem zijn
vrouw) die stond tussen de Hoofdstraat en de Boterweg.
Op de Boschweg stond de bergmolen van Adriaan Merkx. Omstreeks
1928 werd deze overgenomen door van Tartwijk. Vooraan de Wijboscheweg stonden
nog twee bergrnolens. Die van Derks heette "Sint Antonius met het
varken"; de andere molen was van De Backer.
Verder telde Schijndel twee standaardmolens, die van Duffhues in
het Wijbosch en de molen van Goijaarts nabij de Voortstraat.
Een ding moge duidelijk zijn, de concurrentie in Schijndelonder
de molenaars was bijzonder groot, zo niet moordend. Om zelf een (belegde)
boterham aan het mulder-zijn over te houden werd wel geprobeerd van een
collega-mulder klandizie af te troggelen. Men ging boeren thuis bezoeken om ze
vervolgens met een praatje en ... voor zich te winnen. Dit werd dan genoemd
"de meulenkar rijden". Om een dergelijke concurrentiestrijd tegen te
gaan kwam er in Schijndel een plaatselijke afdeling van de molenaarsbond. Naar
de boeren toe ging men zelfs één front vormen in de zin van dat men afspraken
maakte over het maalloon (daarvóór werd er nogal eens een keer onder de prijs
gemaald in de hoop meer klanten te krijgen).
De mulder maalde voor de voedselvoorziening voor zowel mens als
dier. Zo werd havermeel vermengd met mangelwortelen, bieten en het haksel van
haverstroo, waarna het aan de koeien werd gevoerd. Ook rogge- en gerstemeel
diende als veevoeder.
Tot omstreeks 1890 moest de bakker voor het verkrijgen van zijn
"broodnodige" grondstoffen zelf de tarwe en de rogge bij boeren of
handelaren gaan kopen. Hierna werd Nederland overspoeld met goedkope
buitenlandse granen én tarwebloem, zodat boeren niets meer aan bakkers konden
verkopen en de molenaars vele bakkers als klanten verloren.
In 1923 waren er in Schijndel 23 volwassenen en 4
kinderen die het bakkervak beoefenden. Zes jaren later waren er in 14
bakkerijen 28 volwassenen en 12 kinderen werkzaam. Een opvallende stijging. De
bevolking van Schijndel nam omstreeks die tijd sterk toe, maar toch ook weer
niet in die mate dat de groei van het aantal bakkers daardoor in zijn geheel
verklaard kan worden.
Boeren behoorden vaak niet tot de klantenkring van de bakkers.
De meeste boeren bakten zelf in een eigen bakoven. Veelal gebeurde dat in een
in een afzonderlijk gebouwtje bij hun boerderij, de "bakest".
Aan versheid liet men niet veel gelegen: vaak werd niet meer dan één keer in de
week gebakken. Nadat men de rogge had laten malen werd het gezeefd. Van de
fijnste bloem werd mik (wittebrood) gebakken. Het grove dat overbleef was voor
het bakken van roggebrood.
In 1924 werd achter de bakkerij van Van Roessel dit
plaatje gemaakt.
Achteraan: onbekend, onbekend, Joost Vink.
Zittend: Eduard van Roessel en Frans van Roessel met op zijn arm
zoon Nol.
Venters, marskramers en teuten
Veelvuldig stonden er vroeger allerlei verkopers aan de deur.
Daarbij ging het om veel meer dan alleen de melk- en groenteboer. Die
verschenen overigens relatief "laat" aan de deur. Dat had te maken
met het feit dat lange tijd de Schijndelse bevolking overwegend agrarisch was en
in hoofdzaak zelf daarin kon voorzien. Vanaf 1870 was echter een toenemend
aantal Schijndelnaren bij een bedrijf in loondienst waardoor er een markt
ontstond voor de verkoop van dergelijke produkten.
Groenteverkopers in Schijndel waren Toon Herrnes, de gebroeders
Van Boxtel, Van der Heijden en De Bie. Een bekende venter van groente en fruit
was Kees van Hemmen. Aanvankelijk was hij teugellaar - iemand die schepen voort
trok - en woonde hij aan de Veghelsedijk. Naderhand reed hij de
"römkaar" naar de zuivelfabriek in Veghel. Weer later ging hij in
Schijndel in het "dûrp" wonen en werd hij groenteventer.
Kees Hemmen was een vrolijk iemand en had altijd wel een
verrassend antwoord. Wanneer tegen hem werd gezegd: "Mar Kees, wè hedde
toch rommel", dan zei hij: "Ja, um dè kwet te worre".
Hier staat hij met zijn paard en wagen bij de St. Servatiuskerk.
Een venter van paardevlees was Jan van der Eerden van de Rooiseweg. Hij slachtte thuis zelf de paarden en rookte ook het vlees. Vervolgens ging hij met een korf "krèpppe" langs de huizen.
Hier zitten Jan van der Eerden en zijn vrouw Mina Langenhuijzen
te midden van hun kinderen. Achteraan: Jan, Marie, An en Jaan; vooraan: Jos en
Willie. De foto is gemaakt in 1926.
Maar er kwam nog veel meer aan de deur. Allerlei huishoudelijke
artikelen en prullaria werden door marskramers te koop aangeboden.
De rondtrekkende handelaren werden ook wel "teuten"
genoemd. Een bekende verschijning aan het einde van de vorige eeuw was "Duitse
Antje". Twee keer per jaar kwam zij met een wagen volgeladen met allerlei
aardewerk - van Keulse potten tot serviezen - naar het dorp.
Een ander bekend iemand was "de Pruis" die met
ijzerwaren de mensen afging.
Verder had je de koperteut die koperen voorwerpen - zoals een
watermoor, vergiet, koffiekan, bedpan, marmiet en nog vele andere soorten
ketels - aan de man trachtte te brengen. Omdat koperen produkten nogal aan
slijtage onderhevig waren, vroeg hij bij zijn bezoek aan mensen en passant of er
nog iets te repareren viel.
De huis-aan-huis-verkopers hadden vaak voor alles en nog wat was
belangstelling. Varkenshaar was te gebruiken voor borstels, mensenhaar voor
pruiken, veren als vulsel voor kussens, enzovoort. Vaak ging het zo dat eerst
het een en ander te koop werd gevraagd, waarna de rondtrekkende handelaar iets
van wat hijzelf bij zich had te koop aanbood. Deze verkoopmethode werd gevolgd
omdat de meeste mensen toen niet over veel geld beschikten. Door een soort ruil
voor te stellen was het gemakkelijker om iets te verkopen.
Dan had je nog de mensen die louter hun diensten aan kwamen
bieden zoals de scharensliep en de stoelenmatter.
De (transformatie van de) smid
Een belangrijke plaats in de dorpsgemeenschap vervulde vanouds de
smid. In de eerste plaats was hij degene die de paarden besloeg waarbij
hoefijzers en spijkers in de regel zelf door hem gemaakt werden. Daarnaast
vervaardigde hij op bestelling sloten, grendels, muurankers, hekwerk,
enzovoort. Ook voor de aanschaf en reparatie van landbouwwerktuigen en
allerhande gereedschappen - zoals ploegen, gaffels, schoppen en zeisen - was de
smid de aangewezen persoon.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat de smid er bij werd
gehaald wanneer je het zelf niet kon maken. Hij was bijvoorbeeld de enige die
ijzer gloeiend kon maken en het vervolgens kon bewerken. Klinknagels vastzetten
was ook het werk van de smid.
Vanaf 1880 onderging het werk binnen de smederij grote
verandering. Steeds meer halffabrikaten en compleet afgewerkte - in fabrieken
gemaakte - produkten maakten veel van het vroegere tijdrovende werk van de smid
overbodig. Vele artikelen kwamen in de ijzerhandel terecht en konden voortaan
kant en klaar gekocht worden.
De smid op zijn beurt ontwikkelde zich ook verder. Vaak werd hij
tevens vertegenwoordiger en verkoper van fietsen en landbouwmachines.
In 1925 waren er 5 smederijen in Schijndel. Eén daarvan was de
smidse van Jan van Thiel op de Boschweg. Tijdens de mobilisatieperiode
1914-1918 werd van zijn smederij de onderstaande foto gemaakt.
Van links naar rechts: een militair, Cor van Thiel, een
militair, een militair,
Jan van Thiel sr., de dochters Cornelia, Thera, Sina en Jet van
Thiel;
de jongen met het wiel in zijn handen is Jan van Thiel jr.
Een voorbeeld van een smid die het oude smidswerk liet voor wat
het was en zich toelegde op de nieuwe "handel" was Willem Vugts.
Op de hoek Kloosterstraat/Heikantstraat had Pieter Vugts -
geboren in 1826 en later getrouwd met Elisabeth Gerrits - in het begin van
onze eeuw een smederij annex café.
Zoon Willem (geboren in 1879) zag het met de zaak van zijn vader
niet zo zitten. Na zijn huwelijk in 1910 met Maria Rijkers uit Vught zette hij
het roer geheel om en begon hij in het ouderlijk huis een handel in alles en
nog wat. Hij verkocht onder meer rijwielen, naaimachines, rijwiel- en
zaklantaarns, dorsmachines, hakselmachines en bietensnijers, sorteermolens,
klompenmakers-gereedschappen, veevoederkookstellen, keukenfornuizen en
petroleum-kooktoestellen, kachels, keukenbenodigdheden, draad- en vlechtwerk,
steenkolen, glas- en aardewerk. Verder had Willem Vugts ter plaatse een garagebedrijf.
Saillant detail is verder dat Willem Vugts de eerste in
Nederland was die een motor met zijspan had.
Op deze foto - gemaakt omstreeks 1920 - zit Willem Vugts aan het
stuur van zijn auto.
Nota bene, het stuur zit aan de rechtse kant. Verder zijn te
zien:
de diensbode, Maria Vugts-Rijkers, dochter Hennie en staande op
de opstap van de auto zoon Piet. De jongste zoon Martien ontbreekt op de foto.
De
Vakbeweging
De pauselijke encycliek "Rerum Novarum" (1891) schonk
in het bijzonder aandacht aan hét sociale vraagstuk van toen, de toestand van
de arbeiders en het zich organiseren in vakverenigingen.
In Schijndel werd relatief laat aan de roepstem van paus
Pius XIII gehoor gegeven. Pas in 1917 werd hier de R.K. Werkliedenbond
St. Joseph opgericht. Kapelaan Meijer en Toon Verkuijlen waren de inspirerende
krachten achter de oprichting van de bond. In korte tijd sloten 114
personen zich bij de bond aan. Tot eerste voorzitter werd gekozen Toon
Verkuijlen; Jan Speeks werd secretaris.
Op de oprichtingsvergadering van de werklieden bond werd gelijk
het inititiatief genomen om te komen tot een aparte vakafdeling van de
houtbewerkers. Uiteindelijk kwamen er twee vakafdelingen, één voor de
klompenmakers en één voor de hoepel- en mandenmakers. Nog meer aparte
vakafdelingen ontstonden er: een bond voor de steenfabriekarbeiders en een
bond voor de overige fabrieksarbeiders (1918), een landarbeidersbond (1922),
een bouwvakarbeiders bond (1929), een bond voor overheidspersoneel (1929) en
een textielarbeiders bond (1929).
Rond de oprichting van laatstgenoemde bond werd onderstaande
foto gemaakt.
Achteraan: Jan van der Heijden, Toon Verkuijlen, onbekend.
Vooraan: Spierings (?), Janus van Doleweerd, Nol Merkx,
kapelaan Driessen en meester Claassens (?).
Niet alles wat werd opgericht bleek stand te kunnen houden. Op 1
januari 1936 was er nog slechts één bond van houtbewerkers; verder waren toen
de beide fabrieksarbeidersbonden als ook de bonden van land- en
textielarbeiders opgeheven. Per 1 januari 1936 waren er 231 vakbondsleden in
Schijndel.
Het ontbreken van een textielarbeidersbond is - gezien de
aanwezigheid hier van "de Sok" - meer dan merkwaardig. Het lag er
niet aan dat de overkoepelende Werkliedenbond niets deed. In 1935/1936 werden
een drietal pogingen ondernomen om een textielarbeidersbond van de grond te
krijgen. Succes bleef echter uit. Een hernieuwde poging in 1938 leek
aanvankelijk te slagen: 13 personeelsleden van Jansen de Wit lieten zich
inschrijven. Een week daarna was er een nieuwe bijeenkomst om de vakafdeling
uit te bouwen. Het liep echter anders. De notulen van de R.K. Werkliedenvereniging
geven daarover een duidelijke verklaring:
"tot een versterking van de organisatie is het niet
gekomen, daar in de laatste week sinds er vergadering is geweest zooveel drang
door de Directie op hun wordt uitgeoefend dat niemand zich durfde opgeven als
lid. Ook na deze vergadering is door de Directie alles gedaan wat mogelijk is.
Zelfs gedreigd met ontslag als men zich organiseert, zoodat de 13 leden die zich hebben opgegeven maar stilletjes terug
trekken".
Wat betreft aktiviteiten zat de werkliedenvereniging vanaf het
begin niet stil. Om een indruk te geven, in de periode 1917-1921 kwam onder
meer tot stand: een eigen coöperatieve winkel; toneelclub "Kunst na
Arbeid"; het Servatiusfonds (een ziekenfonds); een levensverzekering; een
volksbank; diverse cursussen; een geitenfokvereniging.
Wat betreft dat laatste: het houden van geiten werd gestimuleerd
omdat een geit - die relatief goedkoop was - een aanvulling kon leveren op de
dagelijks kost van de arbeider en zijn gezin.
Metselaar Dorus van Osch en zijn "werkmans koeien".
Middenstandsbond
Wanneer deze standsorganisatie het levenslicht zag is niet bekend.
Een eerste verwijzing naar het bestaan van een dergelijke
organisatie heb ik aangetroffen in het verslag van de bestuursvergadering van
de R.K. Werkliedenbond St. Joseph d.d. 1 december 1918. Te lezen staat dat er
overleg is gevoerd met "het bestuur der hanze" over het voornemen
van de werkliedenbond om een coöperatieve winkel op te richten. Bekend is dat
diverse Schijndelse middenstanders grote bezwaren tegen zo'n winkel hadden.
Kort daarna - 12 januari 1919 - wordt in een verslag van de
bestuursvergadering van het werkliedenverbond melding gemaakt van een
schriftelijk verzoek aan het bakkersgilde. Opnieuw een aanduiding dat
middenstanders zich hadden georganiseerd.
Verder is bekend dat er in 1919 een molenaarsbond in Schijndel
was.
Het is bepaald niet onwaarschijnlijk dat de middenstanders zich
aanvankelijk per bedrijfstak organiseerden en er lange tijd geen
overkoepelende organisatie was.
Hierna was het verschillende jaren erg stil rond organisaties
van middenstanders. Rond 1925 trad men evenwel naar buiten toe met een grote
tentoonstelling van plaatselijke middenstanders in het patronaatsgebouw. Bij
die gelegenheid werd Janske Eijmberts-van de Geeren bij haar stand
gefotografeerd.
Vervolgens zijn gedurende een tiental jaren de gegevens weer
uitermate schaars. Omstreeks 1935 was er een duidelijke opleving. Er was toen
in ieder geval sprake van een overkoepelende middenstandsbond. Ook kwam er rond
die tijd een organisatie van jonge middenstanders.
De Jonge Middenstand kwam gewoonlijk een keer in de week bij
elkaar. Naast een educatief element - er werden soms lezingen en excursies
georganiseerd - was vooral het gezelligheidsaspect sterk vertegenwoordigd. Er
werden voetbalwedstrijden georganiseerd - bijvoorbeeld tussen bakkers en
slagers - enz. Overigens de wekelijkse bijeenkomst werd sowieso al als een
"uitje" gezien.
De jonge middenstanders stonden onder de hoede van een geestelijk
adviseur. Het kwam wel eens voor dat hij "dringend" wat te bespreken
had zoals na een uit de hand gelopen "excursie" naar een
bierbrouwerij in Lieshout.
Van het uitstapje van de Jonge Middenstand naar Volendam werd de
volgende kiek gemaakt.
Bovenste rij: onbekend, Van Rozendaal, onbekend, Harrie
Steenbakkers, Grard van Rozendaal,
Huub Oerlemans, Jan van Oarschot, kapelaan Van Hellenberg Hubar,
Janus van Rozendaal (Servatiusstraat), kapelaan Tilman, Harrie Oerlemans, Piet
van de Veerdonk, Adriaan Oerlemans.
Tweede rij van boven: Jan van Kaathoven, Piet van Liempd,
twee gebroeders van Rozendaal (Boschweg), Bertus Timmermans, Jan
Wouters.
Tweede rij van voren: Harrie van Kaathoven, Johan Oerlemans, Jan
van Rozendaal,
Piet (van Willem) Kemps, Tijn Pijnenburg, Wim Wouters, Frans van
Rozendaal, Bert van Weert,
Vooraan: Cor van den Oetelaar en Harrie van der Steen.
Terug naar Schijndel 1880-1940